Inhoud
(Berichten van Annet van Hoogt, rekenmeesteres bij het waterschap)
Eindelijk stilte, hier zijn we.
Kijken, en niet kijken,
naar de sterrenhemel boven het gemaal.
Luisteren, en niet luisteren,
naar het gedruis uit de machinehal.
Sinds ik hier woon,
droom ik ’s nachts van blauw.
De blauwe hemel, een blauwe gasvlam, deze planeet…
uit een diepte opwellend
in een opperste staat van blauw.
Zo rijk en overvloedig dat ik er wakker van schrik,
overstromend van al dat blauw.
“Ja”, zeg ik dan –
volmondig en domzalig: “Ja”.
Die roep –
een uil voorziet wat hij ziet:
zo is het, en zo zal het zijn:
het laagland door mistbanken overmeesterd,
maar het gemaal zweeft vrij
als een hemelse kerk op de wolken.
Een uil in een mantel van duizend ogen,
roept hij, als hij bezwijkt?
Vaak vraag ik:
is dit al aan zijn val toe?,
begint het
eraan toe te geven?,
opdat vallen
ziel en zaligheid wordt.
Een donker dreigende buienlucht.
Hoogspanningsmasten lichten op –
Zo reus zijn, in spreidstand.
In de rij van broeders
eendrachtig de last dragen.
Ik staar de hele rij na.
Hier en daar
verheugen zich in elkaar.
Ruimte: hoogte en breedte
om diepte te zien
verslinden.
Een bruid zal de dorpen bezoeken.
Getrouwd in dit laagland,
in Gods grote zaal.
(Mijn indiaan en ik.)
Geen lamp aandoen,
tronen in het halfduister.
Niet meer schamperen
als verveelde Romeinen.
De telefoon laten rinkelen
zonder op te nemen.
Zo moet God wonen:
vrede boven de volkeren.
Het epicentrum van de vrede, hier?
Dan stond de ware Adolf hier voor ons –
guitig lachje boven zijn doopkleed.
Maar mijn indiaan staart naar buiten.
Zijn bruid doolt in opinieland,
onvindbaar in de hemel, onvindbaar op aarde.
Er wordt gemaald en gemaald…
De jongens (ieder 220 pk) hozen en lozen
8 kuub per seconde.
De engel van dit waterschap grinnikt in allen:
wij zijn al zo leuk van ons zelf –
als wij ook nog leuk werk hadden,
dan zou het helemaal de spuigaten uitlopen.
Maar vos, veelvraat en harpij
moeten gissen naar het Lam,
sinds dit volk zijn discretie aannam:
ga naar uw binnenkamer, sluit de deur
achter u, en fluister tegen de wijsheid:
“Pst, kom maar, ze zijn weg.”
Wat nodig is, werkt in het verborgene.
’s Zondags hoor je de verten:
gebeier waait in flarden aan.
“Ons geloof zegt dat er meer is.”
“Doen jullie daarom altijd zo overdreven?”
De wijsheid zorgt dat er minder is:
zij weert mijn welsprekendheid,
zij eert de taalachterstand van de liefde,
zij hanteert het zwaard dat de schroom beschermt,
zij bezweert: Trouw is de begerenswaardige.
En dan nog vergá ik van blindemansverlangen:
er zij water dat mijn voeten omspoelt,
zwembaden waaruit kreten opstijgen ten hemel,
zich door het heetst van de dag schreeuwend,
om het heetst met de dag schreeuwend.
(1 november, Allerheiligen.)
Zij hebben de mens gezocht,
maar God gevonden.
In hun behoeftigheid zouden zij spreken,
maar nu, in hun verzadiging, zwijgen zij
als de dieren van het huis.
Heiliger dan een Fuji in de verte,
maar nog gehuld in geduld, wacht de brug
van de heerlijkheid dezer gewesten
naar hemelse heerlijkheid.
Vrede voor ons die veraf zijn
en vrede voor ons die nabij zijn –
niet besteed aan vos, veelvraat, of harpij.
Wij, nog met ons boek op schoot,
of al met het Lam op schoot.
Daar gaat Isabel. Hoor haar voetstap…
Rikketikketik! Ik! Ik! Ik!
Harten krimpen lacherig, waar zij aanbelt.
(Here she comes: the beginning
of the end
of all civilization.)
“Met edelmoedigheid kom je nergens”, preekt Isabel.
Alsof de edelmoedige ergens heen zou moeten.
Die is er al.
Huisgenoten kijken elkaar veelbetekenend aan:
volg geen dwaallicht, doof geen dwaallicht.
Bange dagen spiegelen Isabel voor:
zolang je niet leuk bent van jezelf,
moet je heel veel leuke dingen doen.
Opwinding is nog geen blijdschap.
Mijn indiaan valt erbij in slaap.
Ja, zijn voorouders vertrekken, en hij mag mee.
Ik blijf achter bij de taakgroep dijkbegrazing,
en die doet bèè, of zwijgt beschaamd,
sinds onze afgang uit het paradijs.
Dan maar rekenen aan mijn waterbalans,
en natte graslanden projecteren in het kader
van een “wenselijk ganzenspreidingsbeleid”,
totdat een stralend gelaat mij van repliek dient:
Ganzentrek beleeft men met de voorouders –
don’t teach the indian.
En het jonge hart moet zich haasten te erkennen,
iemands geluk heeft altijd gelijk.
De grote brand?
Nou, die walmende zonnebloemen.
Alles verdween?
Nou, alles werd te verstaan gegeven.
Niet de pijn, liefste.
Slechts wat er pijn doet,
de ontsluiting
van een milde diepte.
Pas weg van het vruchtwater
zullen wij zelf handwarm zijn;
lang bezwegen
zullen wij leren spreken;
in gewonde ridderharten
zal het hart der harten doorbreken.
(Van Alicia, de verdwenen rekenmeesteres. Haar laatste notitie, die waarschijnlijk dateert
van zaterdag 19 augustus of zondag 20 augustus 2006.)
Het heeft een eeuwigheid geduurd.
Overdag nergens voeling mee, alles maakte mij alleen maar onrustig.
Doorwaakte nachten, ten prooi aan dood gewaande gedachten:
Wim, Wim, en nog eens Wim… Wim de schat, Wim de narcist – het oude
zwaard door mijn ziel. In de dageraad leek dit gemaal te bulderen als de
branding van de zee en ik van eenzaamheid te imploderen.
Vanmorgen dan, kwam de hand die mij bedaart.
Sindsdien voorzichtig door de kamers geslopen, vreemd aan al die
dingen, huiverig voor de deurbel, de telefoon – niet wetend wie wat te
vertellen.
Wel dacht ik tenminste Geertje te moeten mailen, dat ik hier weg ben
en dat zij een andere keer wel verder hoort. Maar ik heb mijn computer niet
meer aangeraakt.
De ban is gebroken. Sinds het begin van de wereld is hiernaar verlangd.
De goede herder loodst zijn schapen
ongezien over de pauwenbrug.
Aan beide zijden wil hij hen weiden,
van alle vervreemding vervreemden.
Bij de bokken moesten zijn schapen
as opnieuw in brand steken.
Hoop was een dwaalgast tijdens de schemering.
Grondvinding gebeurde alleen na tranen.
Indachtig die avond
dat het zelfs hier, langs de rivier,
genadig windstil wilde zijn
en alle harten met alle muggen dansten,
“violently happy”,
bevestigt zijn lach dat Hij het was.
Anton van Driel heet hij.
Dijkgraaf van deze poesta beneden de zeespiegel.
Vandaar dat zeepaardje op zijn stropdas.
Door het leven geslagen?
Door het leven tot ridder geslagen.
Vandaar die ietwat gekromde gang.
En waar hij gaat, flitst het zwaard
dat de schroom beschermt.
Hij hanteert het als geen ander,
en dreigt ermee in zijn stilzwijgen.
Dan hangt het boven ons,
en boven alle kerken:
gedraag je als een heer,
dan hoor je bij de Heer.
Het gemaal heeft een nieuw wapen. Of beter, het oudst bekende wapen
uit het beheersgebied van het tegenwoordige waterschap is in ere
hersteld: het wapen van het ambacht Hemelwater, een polderbestuur dat
in de twaalfde eeuw een wetering liet graven en een uitwateringssluis tot
stand bracht, waar nu dit gemaal is. Vandaag ontdekte ik bij thuiskomst
in de hal een herboren wapenschild, getrouw en wonderschoon.
Het wapen toont drie regentonnen, rechtop in een water drijvend, als een
klein eskader. De middelste is het vlaggenschip, met een mast en een
vaandel. Dat vaandel toont een gele, dotterachtige bloem. Boven het
vaandel prijkt de wapenspreuk: Die waerheit, haer boerebloem.
Twee ondervlakken tonen elk drie ‘vissen’. Walvisachtige gedaanten, in
driehoeken gerangschikt, wit in blauw. In het linker vlak zwemmen ze
naar links, in het rechter vlak naar rechts.
Een wapen naar mijn hart.
Geschiedenis.
want dat is allemaal voorbij
en kan geen kwaad meer, dacht ik...
Maar de schimmen spreken.
Grootspraak heerst als vanouds. Hoor,
hoe graag zij elkaars dwaallicht weer zijn.
Hoor de vleierijen, hoor de verdachtmakingen.
Mijn hart krimpt ervan.
Ik wend mij af naar mijn ballingschap.
Daar werk ik stiller en discreter dan ooit
aan de verevening van Lam en luipaard,
opdat de laatste de eerste niet bezwaart.
Wijsheid begint met de verzuchting:
“Haat kan nooit goed zijn.”
Al die verfijningen –
Zijn het de nadagen?
En dat trouweloze gevlas op deze of gene –
Ik roep mijn sterke arm
die het hele legioen keurmeesters
van de vloer veegt en buiten werpt.
(Bericht van mijn sterke arm)
“Met de behoedzaamheid ook de halfheid
in huis gehaald. Maar eens iets raars doen.”
Wijs, ja.
Denkt liefde? En is dat de wijsheid?,
waarin mijn wil en Gods wil elkaar lijken te vinden.
“Pardon. Wat zou God moeten willen?
Het ontbreekt Hem werkelijk nergens aan.”
Zolang de dorstigen van het Lam
nog als grommende leeuwen werken
en zo zijn water verkoken,
om in de schemering vrij te zetelen,
vrij van haat,
maar even vrij van liefde,
als noeste werkers en steile woestijnvaders,
met stalen gezichten en gezandstraalde zielen –
zolang eerlijke vinders hun schat
zo diep moeten begraven
dat zij er niet uit kunnen putten –
zolang de kinderen van het licht
moedeloos neerliggen –
sluipen vos, veelvraat en harpij rond het Lam.
Kom, geruisloze Orpheus, stille hand,
lok mij weg uit opinieland
naar de zekerheid van het tastbare:
jouw lichaam, een hemel op aarde.
En hoe lacherig ik jou ook vertel
wat men zegt in dit oefenspel voor de hel,
frons het weg, of zeg: “Ik ben een taaie,
niet door vrouwen of kerken te paaien.”
Ach, mijn indiaan, jij bent de nazomer zelf,
zo mild. Jij begrijpt nog niet de helft
van wat verongelijkten willen bewijzen,
je kijkt wel, maar je ziet het niet,
vervuld van het blinde wijze
dat alleen maar geniet.
Leven zonder erbij na te denken.
Mijn indiaan en ik
in de ban van Fräulein immer Frieden.
Harpijen klapwieken van ontzetting.
(Dass sie vom Bösen
froh sich erlösen,
um in dem Allverein
selig zu sein.)
17.08 uur. Er wordt gemaald.
Hier druisen wateren,
geen zesvleugelige serafijnen.
Maar het aardrijk doet zijn best
een voorhof van eindtuinen te zijn.
Met wie zal ik wandelen in de eindtuinen?
(Palmzondag.)
Alle wijsheid van deze wereld werd
zelfredzaamheid voor laffe harten.
Oorspronkelijke geesten kwijnen niet meer,
thuis in de ene oorsprong, bij hun Vader.
Ja, Jezus reed op een ezeltje,
maar zijn vrede zit hoog te paard.
Raakt mijn hart beklemd
door alle vijandschap daar omheen?
Vraagt mijn hart, nog steeds
verzegeld, naar de ware Jakob?
Reserveert het liefdesvereniging
angstvallig voor de hemel?
Ik weet het niet,
al druipen jouw blikken van mirre.
(De dijkgraaf en ik, voor achten al op kantoor. Bladeren in zijn wapenboeken.
Zijn uitleg bij een driedelig wapenschild dat mijn aandacht trekt.)
Vrachtwagens brullen hun lauden:
kracht in dit leven, geluk in het volgende.
Hoor, hoe de leeuw aller naties zich uitziekt.
Door stillere middeleeuwen trok de heraldiek
een karrenspoor. Dat spoor terug volgen tot een
betoverde plas. Daarin Lam-Leeuw-Lam schouwen...
“Agnus miles: het Lam verbergt een strijder.
Lang is het een lam dat zich niet wreekt,
plots een leeuw die losbreekt en doorbreekt,
maar voordat de naties hun leeuw kunnen eren,
vlijt een lam zich al heerlijk neer.”
“Wanneer gebeurt dat?”
“Elke generatie mag zichdaar opnieuw in vergissen.”
Na een hazenslaapje is het goed dagdromen.
Geest doet warm vruchtwater stromen.
Eindelijk wil hier nieuw leven komen.
Lijdensweg noch lijdenstijd, cel noch zweep,
tussen oude en nieuwe filosofie. Glissando verscheept
van “Ik pieker, dus ik besta”
naar “Hoera!, ik besta”.
De hemel en de dieren zwijgen nog altijd,
maar dat is oordeel noch onverschilligheid;
heilige discretie – ik verdraag haar graag.
Nu niet naar de wurgende discretie vragen
die hier op aarde naar adem hapte, amechtig,
vis op het droge… Arme geestdrager
die deze godsvrede moest bevechten.
Een samenstand van Venus en maansikkel.
Islamitisch vlagvertoon van het betere soort.
En recht boven dit gemaal: de hele melkweg
in een oogopslag. Je raadt het hier binnen al,
in een fontanelopslag.
Het al en zijn getal, het getal der sterren, het sterrental.
“Beschrijf het sterrental.” (professor Van der Blij)
(Ik) “Het sterrental is een onbekende, x;
x is een natuurlijk getal; x → ∞.”
(Van der Blij) “Het sterrental is een onbekende (…)
Is dat geen dekmantel voor de paradox:
die bekende is een onbekende ?”
“Bekend en onbekend raken elkaar in de taal”, wist Van der Blij.
Als beschrijving voldeed “het sterrental”.
Het wereldwijze wil maar niet wijzer worden.
Zolang niemand zich uitkleedt, staart het glazig
naar de argwaan van zijn verontruste gedachten.
Op de dag dat het wereldwijze het wereldvreemde
dan toch omhelst en heimelijk in huis haalt,
ligt het opgebaard in een kist.
Hoop moet, nogal wanhopig, over vroeger
beginnen: geschiedenis,
want dat is allemaal voorbij
en kan geen kwaad meer.
Muziek laten aanwaaien uit de Lamsdomeinen,
dat werkt: pacem super Israël.
Al is vrede voor Israël een gevechtspauze;
als zij langer duurt, een machtsvacuüm.
(Mijn indiaan en ik. Vervuld van onze fietsdag.)
Parels neuriën in hun oesters.
Amerongen blijft maagd,
onbezongen. Zo diep zijn wij
van haar doordrongen.
Evenals zij, stil gedijend.
Al zouden engelen zich nog minder
aantrekken van mensen en duivels:
behaag hen niet,
belaag hen niet.
En verzin geen duisternis.
Er is al licht –
heel in ons wezen,
brekend tot een regenboogje
boven ons hoofd.
Wee mijn vriend in den vreemde.
Als dank voor jouw luisterend oor,
trekken zij alle laatjes van hun egotheek open.
Hun enige smeekbede: “Zwaard, word wakker!”
Ga daar toch niet lopen rondspoken.
Een doornenkroon zal je hart beknellen.
Vertel hun je sprookje en kom naar huis.
Er waren eens twee geliefden…
In de ochtendschemer schrok één van hen wakker
en durfde zich niet te verroeren in het bed,
en al helemaal niet naar buiten te kijken.
Stond er een derde, een dode, in de dageraad?
Die geliefden leven nog altijd, langer en gelukkiger
dan gewoonlijk het geval is.
De wereld weet zich ongeldig,
nu geliefden zich hier afzijdig houden,
afzijdig als Zijne Afzijdigheid in de hemel.
Mijn indiaan en ik laten de liefde begaan,
totdat de ramen ervan beslaan.
Nieuwe honingaderen aanborend, verzwelgend,
onvermoeibaar. Al valt ook honingzucht
wel eens in onvermoede diepten,
in slaap.
Honing is nooit ver van een angel.
Schikgodinnenhoning is er eng dichtbij.
Daarom praat mijn indiaan alsof er bezoek is.
Zo blijft ons gesprek een slim en spannend kleedje
dat het luik naar onze lustkelders bedekt.
19.12 uur. Er wordt Rijnwater ingelaten.
De poesta etaleert haar leegte.
Broeder Haas drukt zich
tegen de grond. Tevergeefs.
Dus vlucht hij van plek naar plek.
Salland, thuisland,
waar reeën altijd dekking vonden,
ik roep je.
Goed, zondag naar het ouderlijk huis.
Daar pronken met het geduld
van mijn indiaan. Zijn haardos tooien
met de gaaienveer.
“In my mind I still need a place to go.”
(Zorgelijk.)
(Van de nachtzuster…)
Zo’n vage glimlach die ik ontwaar
op het gelaat van een schone slaper
rapporteer ik maar al te graag.
Stiekem, onbewust, wordt er kennelijk gekust.
De verarmde die dit stilste gebed omarmde,
ondergaat het wonder van een wezenskus.
Al vrezen wezensvreemden dat een stille
vissengeest zich meester maakt van de wereld.
Gaaf en ongeschonden, een heilig ei,
noem ik de dag. Maar in dit blauwe voorportaal
is merelzang het meest geëigend,
net geen mensentaal, gutturaal.
Alle situaties zijn aberraties, fixaties,
waaruit ik opveer bij de eerste merel.
Nog geen tien meter van deze stoel
verwijderd, zit een velduil op een paaltje
naar mij te staren.
Kijkt mij streng aan, beledigd.
Niets persoonlijks. Alles wat leeft en beweegt,
begaat een overtreding.
Zo kijkt hij nu in het rond.
Meneer de landopziener
maakt nog geen aanstalten om weg te vliegen.
Nou, ik ook niet.
19.52 uur. Er wordt gemaald.
Ik blijf bij het blauw dat mijn dromen bezielt.
Blauwer, hemelser, dan de blauwe hemel.
Een goed gesternte boven kwade dagen.
Stroeve engelen die je maar half groeten.
Het weinige zeggend dat voorouders zeiden:
“Er is geen eerbied meer.”
“Jullie zijn goed bewaard bij elkaar.”
(Mijn indiaan en ik, op slag een paar.)
Maar de eerlijkheid gebiedt te zwijgen.
Probeer dus maar niets goed te praten,
zoals de aankoop van mijn onwennig nieuwe jas.
“Ach, het is nog best fris ’s avonds,
op de bezemsteel.”
Hoor, die zingende wiekslagen…
Ja, twee zwanen. Ze volgen de rivier stroomopwaarts.
Een geest komt los van deze arme geestdragers
en zweeft weer heerlijk boven de wateren.
Rokers, dromers, alle afgewenden,
worden hier beloond
met de jubel van het weidevogelkoor:
hemelbestormers en rusteloze spookjes
die onbegrepen maar onvermoeibaar
roepen: “Hoor! Hoor! ...”
Op zijn trouwdag zegt een polderjongen:
“Ja, ik wil,
stomdronken op mijn rug in het gras vallen,
hoge cirrusveren zien en eren,
maar één en al oor zijn,
als de laatste dingen doordringen;
ja, ik wil de jubel van weidevogels
het dichtst bij, jubelend in mij.”
Christus verscheept de zielen.
Zielen als zuigelingen
in witte windselen gebakerd.
Zich te veel of taboe weten,
pijnlijk alleen,
deze hadden dat bij alles en iedereen.
Bij Hem weten zij nu waarom:
zijn kinderen sinds den beginne,
zijn eigendom.
Haring doorzwemt hun zonlicht:
een school zwenkt en zwenkt in choreografische
raadselen; getrokken sporen
lichten glinsterend op. Zalig de ogen
die aldus ziende zijn, zalig die borelingen.
Het Lam sluimert.
Distracted like his servants.
Afgeleid word je wel ja,
als geliefden door de hemelen
in je achterhoofd buitelen,
aangehaakt als baltsende buizerds,
roepend van vreugde
over elkaars liefde en trouw,
terwijl je dit wachtwoord moet onthouden:
dagpauwogennachtopvang.
Dan is het mooi genoeg dat jij
deze nazomer een gezicht
geeft, zodat de mild sluimerende
nazomer gekust kan worden.
Voor straf mijn zilvermijn gesloten gevonden.
Levensadem niet meer verstikken, gebogen over
kwalijk dampende ertsslakken.
Zilverkoorts, zilverzucht, zilverwaan,
alsof goud niet voorhanden is:
de majesteit van zo’n buienwolk,
liefkozen, met gesloten ogen
elkaars liefde lezen.
Ja, het ware willen is willen liefhebben.
Maar ik zie mijn indiaan bij zichzelf denken:
zonder eenvoud geen geluk.
Zijn hart bij Joachim, altijd stralende Elbe-schipper,
die mens en onmens weet te dienen
met het zand dat hun groteske bouwsels verdraagt.
(Cito-toets hemeloriëntatie. Meerkeuzevraag.)
Utrecht, het jaar 1457. Een 30-jarige vrouw laat zich
in de Buurkerk inmetselen. Waarom?
a. Het mens is te gek om los te lopen.
b. Zij denkt dat het einde nabij is en wil God zo bewegen
’s werelds zandloper nog één keer om te keren.
c. Om haar eigen zandloper in alle rust te zuiveren,
stiekeme steentjes eruit te zeven.
d. Om een verwilderde ammoniet terug te leiden
in zijn ammonshoorn. Daar geneest het dier
van de angst een snack voor de lekkere trek
van de onverzadigbare dood te zijn, van onrust
en verdwazing, ja, van al het wezensvreemde.
e. Zij lijdt aan een zeldzame, ongeneeslijke vrede.
f. Geliefden zonderen zich nu eenmaal graag af.
Een grijnslach beheerst de spagaat:
één been in het huwelijksbootje,
één in het narrenschip.
En overal galmt die smalende lach van zielen
zonder eerbied, een onherbergzame lach.
Erger toch, het valse lachje van de macht.
Onkruid wortelde tenminste nog in aarde,
groeide nog naar een hemel.
Wellicht geniet de verlegene bescherming.
Zelfs de stem die, zoeter dan zoet,
aan een verdreven voedster denken doet,
weet hem niet aan haar te binden.
Een maansikkel aan de daghemel
is wat hem aan een heilig begin verplicht.
’s Zondags hoor je de verten:
gebeier waait in flarden aan.
Hier bromt een sportvliegtuigje,
wat de stilte nog dieper uitboort.
Kom, voorgangers, zeg het nu maar:
het begeerde zal zich zo sterk opdringen
dat u zult afhouden omwille van de discretie,
want toegeven aan een gulzig verdwijnpunt,
stralend middelpunt van alle goede geesten,
om dagen later naakt gevonden te worden…
En beken dat kerken zich in velen vergisten:
zuigelingen, verstomden en autisten,
geliefden, voorbijgangers en vermisten,
allen volmaakt christen.
(Dijkverzwaring voltooid. Onze dijkgraaf leest voor.)
Onder geduld
gapen afgronden van trouw en gelatenheid,
die weerklinken in een stem,
de stem van Anton van Driel:
“Met onze blik op oneindig de dijk afgefietst.
Nergens lang gestopt, op doortocht naar de horizon.
Alweer werd een fietsdag opgenomen in de glorie
van oude fietsdagen, in hun ene eeuwige dag.”
Anton van Driel weet een luipaard uit de boom
te kijken, wel en niet kijkend, lezend.
Ja, de meester verbidt monsters. Zelfs de harpij
is haar graatmagere vrede komen aanbieden.
En pietje precies weet zich een onreine geest
die liefde opsluit in vrees.
(Een tentoonstelling in het oude gemaal.)
Voor een oud boogvenster
wist een déjà vu mij staande te houden:
een roerloze zee van blauw boven
een golvende zee van groen.
Veel taferelen, die in niets aan het ware
herinnerden, moeten ontvluchten.
Ik bleef pas weer staan voor een drieluik…
Het middenpaneel: een abelenlaan nodigt uit,
een mensenkind door majesteit overhuifd.
Het linker paneel toont het oude gemaal
bij maanlicht – wieling in het donkere water.
Het rechter paneel lijkt een inkijkje
in een duiventil, terwijl het buiten onweert.
Het zichtbare, eeuwigheid voor beginners.
Blijdschap, waar ben je?
Zo staart mijn bezoek naar buiten.
Nee, stil en dankbaar zijn mag hier niet,
behind enemy lines.
Ik verkeer gelukkig onder invloed
van een Chagall…
Weggedroomde geliefden
hebben een avondhemel bereikt, zijn daar
hemellichamen, hemellichten, hemeltekens.
Blijdschap tilt mij naar hun hoogte.
Gedachten, achterdochtig, blijven achter.
Een Chagall lijkt er te zijn namens mij.
Vind er toevlucht, onzalige zusters.
Haatverslaafden, vreest mijn indiaan.
Daar komt hij aan,
de koning van de boezem.
Ik weet dat hij het is,
grote, grote vis.
Zijn waterverplaatsing stuwt
een golfje op, dat, uitwaaierend tot een grote V,
dit gemaal nadert.
Hij moet nu hier onder de vlonder zijn.
Hij zal het binnenstromende Rijnwater keuren.
Ik vrees dat zijn stille vissengeest
mijn onrust afkeurt.
Goed, ik zal wachten alsof ik niet meer wacht,
ik zal gewoon mijn leventje leven,
misschien is dat onweerstaanbaar wachten.
(Gedachtenis van Séraphine Louis.)
Mijn indiaan en zijn nieuwe baan…
’s Avonds zoekt hij al vroeg de slaap,
bij wijze van zelfmoord.
Een nieuwe dag kan hij niet begroeten,
al meteen gekerkerd in gedachten.
Hoop zal ook hier wel ergens
als verstekeling leven
en anders zingen wij, blindgeborenen,
fortissimo in koor, opdat zij
voor ons geestesoog verschijnt
met een volk van bloemhoofdjes,
met paradijsbomen aan paradijsstromen,
met sierbladeren, bloemen en vruchten
die overvloed vieren in bezielde zwermen.
Het onzichtbare is niet voor niets
onzichtbaar,
de regenboog niet voor niets
onaanraakbaar.
Ik, dwaas, zocht de enkeling
bij wie het heilige in goede handen was.
Al verborg hij zich onder de mensen,
hun verweesde kinderen
zouden hem zonder aarzeling aanwijzen.
Zoals dit laagland vallende en struikelende wateren
opvangt, verzamelt en leert: langgerekt naar de voleinding glijden –
zo wijs zou hij zijn.
Hij zou met beide benen op de grond staan,
de geurige grond van het paradijs.
Wel meen ik eens, barstensvol zwijgen,
voor Moeder Natuur te hebben gestaan.
Zij leek wel genegen mij te verheffen
in de reeënstand.
Maar dit heb ik nooit verwacht.
Deze inwoning is vreemd en eigen,
is alles: het uitvloeien van alle heerlijkheden,
het samenvloeien ervan, de oorsprong ervan,
de openbaring en de verborgenheid ervan.
Bij de minste of geringste verstoring
vlucht ik naar mijn binnenkamer
om mij er opnieuw van te vergewissen.
Mijn arme indiaan. Die moet toch wel denken:
de onreine geest der kerken is in haar gevaren.
(“Mensenkind, wat heb je gezien?”)
Uw winterdag was getrouw: een lichtvlek
achter elzenbos, het hout zwart afgetekend.
Daaronder, mijn indiaan, rokend over een hek
geleund, opverend op uw teken:
dat kleine meisje op dat grote paard.
Ja, de liefde, hoog gezeten op verleende macht.
Maar ja, die afhangende oogleden van een luipaard
dat het ook zag, met lede ogen aanzag…
Ons meisje maar in vele bidders verbergen
als in even veel paarden van Troje?
In de hemel en toch op aarde, pijnlijke spagaat.
Uw engel klapwiekt. Mijn angst zal ergeren.
“Uw wil geschiede” is altijd mooier.
Liefde zal niet vreemdgaan met haat.
Na Mooie Dag van Bløf
wist ik Theo met vaste stem te prijzen:
wat had hij toch veel werk verzet!
Maar ja, dat stemmetje
dat in mijn gedachten kwam:
liefde verbergt zich wijselijk in vlijt
zolang zij in slecht gezelschap verkeert.
13.35 uur. De polder wordt doorgespoeld met Rijnwater.
Ach wat?
Eerlijke gedachten vervliegen meteen,
om ruimte te maken voor leven,
voor afwassen en rekenen.
Als keizerlibel over deze wateren zweven.
Vuurjuffer in de hemel.
Het mechaniek van mijn haat,
het raderwerk ervan,
blijkt vakkundig gesaboteerd.
Overal draaien nog kleine radertjes, maar los-
gekoppeld, niet meer in grote raderen grijpend.
Zo lijkt er van alles gaande, terwijl er niets
van betekenis in werking treedt.
De avond valt.
Ergens, het laat zich vermoeden,
oefent een kind zijn kus
op het slaapkamerbehang.
Ja Gedachten, bij die kus verwijlen…
Beter dan vrezen dat alle vrije geesten
vogelvrij zijn.
Mijn ik omdraaien naar het k.i.
van kunstmatige intelligentie.
Dit om het koeren van een duif te vertalen:
“Liebe, richtige Liebe, wichtige Liebe...”
Het gekwetter van het spreeuwenvolk
is even enthousiast en opgewonden als het gekwetter
van een klas schoolkinderen. Maar te ingekeerd,
te gecompliceerd, voor woorden?
“Error, error, error…”, sputtert k.i.
08.12 uur. Er wordt gemaald.
Dit heksje moet oppassen
met wat zij hier van plan is.
Want ook al slaapt haar indiaan,
zijn hart is altijd wakker.
Omdat er beslist geluisterd moest worden
naar deze rekenmeesteres van het waterschap,
ging zij stil in een hoekje zitten,
arm en gemankeerd cijfermeisje spelend.
Toen deed men navraag en werd er naar haar geluisterd.
19.07 Er wordt gemaald.
God wacht hier met een mond vol duiven.
Mijn indiaan wacht in de diepten van trouw.
“Waar werd oprechter trouw
dan tussen man en vrouw
ter wereld ooit gevonden?”
Ik, schoolmeisje, las deze regels voor.
Connie, Rotterdamse, legde uit aan onze leraar:
“Die gaan voor het eggie.”
Ik sliep, maar mijn hart was wakker.
(Hooglied 5,2)
Een wakkere geest is een verzetsheld
in vredestijd en een armetierig onderkomen
voor wie gewend zijn aan walvisdromen.
Slaap! Wij maken uw hart wel wakker.
De stille ernst van uw lichaam
zal uw geest overtuigen.
Niemand zal zo bewoonbaar zijn
als de schone slaapster van het Lam.
Uw gezicht wordt sprekender
en sprekender, onhoudbaar.
Water, levend water, breekt uit
de wonden van uw hart.
Wie komt daar aan uit de woestijn?,
leunend op de arm van haar lief,
vossen sluipend om haar heen…
(Is daar iets? Waarom zegt zij niets?)
Wee het spraakwater dat niet uitmondt
in onze zee van vergetelheid,
wee zo’n paddenpoel.
Maar uw stem doet ons opzien. Zacht, en toch
als een koor van stemmen;
de tong bedwongen door een vuriger tong.
Spreek, zeg alles en niets, zeg:
“Het is goed dat je er bent.”
De omhaal van een sterveling
blijft afschrikken.
Evenals haar bruidsmeisjesjubel:
‘De gedachte alleen al!’
Maar een bruid ontwaakt,
het geheim dat mild stemt.
‘Ik ken je, wie ben je?
Nee, verraad je niet, aarzel niet.’
Dit blad voor de mond
en liefde niet mengen met haat.
Vergeet de piraat, vrij en niet blij.
Vergeet de bruid in de wereld,
zuchtend onder haar medeweten.
Lees, en uw lamp vult zich met olie.
Een boek gaat over uw geluk
als u het aan de borst drukt.
De netten bewegen.
En al die tijd heeft u dat slechts
te merken –
zwijgend, smeltend van geluk.
Een geestesoog, zegt men wel, ziet
de regensluiers, de akkers en het huis.
Zonder geluid:
regensluiers, akkers en ons huis.
Laat het licht niet uit uw zeilen nemen.
Niet door uw gasten, zeeziek aan het bruiloftsmaal.
Niet door die verstekeling uit uw dromen,
al bloedt zijn hart nog zo zwart.
Niet door al die geesten te zien bungelen
boven de diepten van trouw – gistende geesten
die verontrust en ontregeld van alles moeten
denken en van alles moeten zeggen.
Bruid: | Ik ben weggehangen in iets als een kelder, ondersteboven, ingesponnen, bij wijze van inkeer. |
Koor: | Laat onze zuster hier niet kwijnen, haal haar op, o serafijnen. |
Bruidegom: | Ongeduld = haast + haat. Stilte voor de liefdesstorm. |
Een normaal mens voelt zich al
gezegend onder avondrood. Maar ik,
ik lijd de ijzigheid van Gods inwoning.
Parakleet of parasiet?
Waarom iemand afzonderen?
Voor liefdeswonderen!
En dan nog iets… “Mijn last is licht?”
Ik jongleer met molenstenen.
Af en toe wat geknetter,
hier en daar een blauwe vonk,
dan weer dat eeuwige gezoem…
ons netwerk.
Connecties met anderen
lichten alleen maar op
omdat zij doorbranden –
systeemvreemde voeding.
Pluk de bloemen,
de steeds sneller stervende bloemen,
alsof u niet hoeft,
als voorgoed gebukte
uw bloem aanklevend,
alsof u het niet bent,
uw wezen
dat uw werken niet kent.
Is er slaap onder een aureool?
Sloot het zijn ogen
om het blinde hart der onnozelen?
Sluit uw eigen ogen
en een glorieuze lacht u toe.
Vraag-en-antwoord-catechismus:
“Wat bezielt de geliefden?”
“Het Lam bezielt de geliefden.”
De goedheilige reeëngemeente
blijft vermijding bepalen:
elk opgelegd gesprek als een hinderlijk gewei
afwerpen, niet kleven maar leven.
Een schuchtere indiaan zou nog gaan.
(Indiaan naar de geest, geen indiaan
die kariboebloedsoep slobbert
uit een kom van voorouderlijk gebeente.)
Wie dit verweesde licht begint te zien,
heeft de ogen mogen sluiten
voor bokken en schapen,
voor de spiegels van het rad
der voorzienigheid.
U kijkt Hem diep in de borst,
waar Hij geen naam heeft
en al het zijne leeft.
Houd het geschapen licht in ere,
zichtbaar namens het onzichtbare
als groet, wenk, of zwanger teken:
een maansikkel aan de daghemel,
weerlicht dat de verten bewaakt.
Wanneer er van binnenuit niets goeds
stroomt, moet er iets te zien zijn.
(Dit de televisiekijkers voorhouden?)
Ooit diep monotoon,
inmiddels hoger dan hoog,
en zo sprankelend –
Koolzuur in concert?
Het gehoor, hemelend
in zijn slakkenhuis?
Wat nodig is, werkt
in het verborgene.
De witte wortel van het aardrijk
smaakt ons goed, bitterzoet.
Voedzaamheid trakteert
haar gasten. Vrede
beheert uw lasten.
Najaars ingetogen klok –
een hert herinnert zich
dit huis.
Ja, schone – grote, witte, karnemelkse schone –
warm je handen aan je theeglas.
Al gaat het gesprek zijn heilloze gang, je lipstick
zegt: kus mij met de kussen van je mond.
Met één zwijgzame gast lijkt de Ene te gast.
Overwinteren de anderen elders? Ex Christo?
Daar is het werken of wanhopen
en is men liever boos dan getroost.
De dienaar Gods bezoekt de verongelijkten
(God zelf blijft wijselijk thuis)
en toont de krijgsgevangenen van de vrede
de twee gezichten van de ene wijsheid:
haar gezicht dat de wereld beziet
en haar gezicht dat op de hemel gericht blijft.
Een januskop? De dienaar vraagt een mooier woord,
maar wacht het antwoord niet af.
Waar zijn de kinderen van het licht?
Onder de vleugels van een cherubs-paar?
Elke vlerk meent dat hij waarneemt.
Anders bleven wij stilletjes hier,
want schapen die kunnen praten…
De herder noemt dat winterhard.
Buitenbeesten? Wij lopen in en uit,
maar het licht staat hier op stal.
Woestijn hertaald
in hoffelijke akkoorden
verleert gewicht
van mensen en woorden.
Aldus trilt ebbenhout
onder elfenhaar.
Aldus wordt de menhir
een duikelaar.
Uw duiven zijn weer vrij,
zij gaan en keren boven het land.
En de plassen langs uw wegen
geven inzage in een vorig leven:
verzonken bomen, verzonken hemelen.
Waarop wij u merkbaar verlaten, dan per
ommegaande binnendringen, u waarlijk
van onze aanwezigheid doordringen.
Vertrouw, op niets in het bijzonder.
Wees dankbaar zonder reden.
Verberg u in de menigte die nog zoekt.
Trouw verwildert, vandaar die vervaarlijk
zwaaiende kroonluchters boven hun hoofden.
Muziek klinkt uit de Lamsdomeinen.
Daar zou hun luipaard rustig grazen.
Maar ja, de beleefdheid stelt dat uit.
Wacht niet op uw gedachten.
De vis in de fuik
begint na te denken.
Wacht niet op uw gedachten,
en ik noem u weer Vertrouwen,
het wonderkind van Fides,
dat zijn duisternis al voor lief nam,
voordat Zijne Heimelijkheid daarin kwam.
Te weinig deugden, of te weinig vreugde?
Te weinig vreugde, of te weinig leugens?
Te weinig vragen bevragen de waarheid,
de meeste treden in plaats van haar.
Een wijs mens viert scheppingswijding,
vol onweergerommel en regengeluiden.
Zijn hart zingt: “Dit is van alle tijden;
levende en dode, hier dringen alle bruiden.”
Voordat wij één voor één uitdoven,
smelten wij en vloeien samen,
klaar voor de vloed
van de olie die ons allen voedt.
Waar zult u dan zijn?
Vergeet het vuur dat vreet.
Wiens vlam aarzelt,
diens vetten vloeien.
De pauzerende klusjesman zit neer
in de grauwsluier van de materie.
Al kan geen bouwsel hem regeren:
geliefden bewonen hun liefde.
Hemelingen al? Aardscheerders?
Niemand hoort hen aankomen,
fietsers immers, stille ruiters,
de sterke arm van het Lam.
Thuis. De bekende armzaligheid
maakte een dwingeland weer gedwee.
Thuis was er pissebeddengeluk:
onder een steen maar niet verdrukt.
En leven zonder opgaaf van redenen:
naar de kerk omdat de klok luidde.
Sterk was de leeuw van het werk,
maar geen overwinnaar.
Gekust! Gekust! Vervulling!
En onstuimig dankbaar stuwt
zo’n walvis van de vervulling weg.
Wij mogen al moe terug drijven,
en zuchten: wat is het lang geleden,
wat is er lang geleden.
Ja, onze handen horen ineen
als de biddende handen van één.
Het dode water van Babylons haven:
brommende schimmen boven
diep gezonken dingen.
Maar nieuwe dagen wreken de walvis
zoals oude dagen de walvis vierden:
laveloos en beschonken van vrede,
en zo verzadigd van weten
dat wij het spreken vergeten.
Regen slaat tegen de ruiten,
roffelt op het dak,
ontzagwekkend.
Een gehoorzame staat op
om het geluid der geluiden
in ontvangst te nemen.
Het stapelt daken boven haar hoofd,
opent haar schedeldak.
Stilaan onvindbaar, veilig en vrij.
Door godvergetenheid God naderbij.
Elke kamer is behandelkamer –
stille wachtkamer, volgens de gast.
Je hoort er een klok slaan,
dan weer tikken, geduldig, onaangedaan.
Het noorderlicht staat op de kast,
’s avonds doet men het aan.
Een binnenspiegel als bangmaker:
onrust holt uit, doet de ogen puilen.
Herder, je bent een verloren schaap.
Veins slaap, zoals de ongeborenen…
En zie, wat verschietend licht voldoet,
als een boomgaard thuis is. En een hele meneer
wordt een meisje van de Heer,
als een auto stil is, terugkeert.
Hoe deze bruid ook stad zij,
iets bracht zee of bergen
voor het eerst nabij.
Grote harten overleven hier zwijgend,
ridderlijk doende, koninklijk latend,
maar populieren ruisen wel dreigend.
Nanacht, mijn hand nog,
een vuuruil voorlangs bleke sterren schuivend.
Niet verdwazen in veelheid.
Liever trouw aan weinig
en trouw aan de zoetheid van trouw.
Maar ik, engel van deze makers,
noch zij, engel van haar bidders,
zal dit al te lang bewerken.
Totdat hij komt, de engel der wrake,
met nietsontziende liefde.
Zonlicht valt op een elandstier in draf,
maanlicht op een bedlegerig bruidje.
LED-licht helpt. Anders zullen bezoekers
zon en maan met een lampje moeten zoeken.
Een versmade Maria helpt Marta graag;
de handen van de een, het timmermansoog
van de ander. Gedachten waren aanstellers.
Eenzaamheid bouwt een stad voor iedereen.
Het kunstwerk. Al gauw een kerk
waar iets voorgaat in zijn.
Noodkerk, totdat alle hooggestemden
metterwoon in den hoge gevestigd zijn.
Een mariale verzamelt hun dagen,
dagen die hun adel niet beschaamden:
In de groene schemer van griendhoven
lieten reeën zich raden – toevlucht.
Dat ongeloof van jou, mijn weduwnaar:
ben ik echt nog hier, zonder haar?
“Annelies” fluisterend, mompelend, roepend, schreeuwend...
Jij zit in een strafklas, waar argeloze kinderen
moeten nablijven in uren als eeuwen.
En daar voelt het als zonde, als leugen,
om op te staan en te zingen zonder vreugde.
Maar ik loof je. De dood is een raar geloofje.
Als ik maar lang en diep genoeg
bij de pakken neerzit, verwacht ik
elk moment opgehaald te kunnen worden.
Overrijp is deze vrucht van jou,
laat hem hier niet rotten.
Beleefd wenst men hem de zeef:
Tranen, spoel weg de as van die rouw,
dan rest in de zeef het goud van trouw.
Oneindig verlangen blootstellen aan de Oneindige.
En dan maar vallen, ruggelings, naar uw oorsprong,
vrezend te sterven, leven verwervend
en Gods heimelijke voorsprong.
Het reuzenwiel van uw vrijheid
zal door de eeuwen heen rollen,
uw hoge witte vrede uitsneeuwen
over een geborgen aarde.
Een kleed op het gras onder de bomen.
Er zijn walvissen die hiervan dromen,
die hiervoor aan land en aan hun einde komen.
(Onbegrepen geluk, aangezien voor boomgaard.)
Nog lang volwassen en wereldwijs gedaan.
Toen gezocht naar tekens om op in te gaan.
Tenslotte als jochies naar de grond gestaard.
Liefde nam hun verweesde inborst aan.
Weer zo’n bok. In de moddersloot, in herhaling,
gevallen. Vergeefs worstelend om eruit te komen.
Zo zijn gedachten nu eenmaal, Antonius.
Ach, we kennen ze toch?
Het zijn maar gedachten.
Dus... Concentratie, consecratie, contemplatie.
En leun niet te graag tegen de hemel aan,
veer op zodra je mag binnengaan.
Stop eens met stoer doen.
Ook jouw breedgeschouderde vrede
verdraagt zelfzucht maar ternauwernood.
De martelaar uithangen in horror vacui?
(‘Van de deugd een nood maken.’)
Een koe zou godzuchtig loeien.
Ga maar gauw.
Niets zal volstromen met alles.
Ongelovige ogen kijken verschrikt
om zich heen, eisen een zichtbaar teken.
Liefst het teken van de Mensenzoon,
zijn lichtzegel aan de hemel: het begin
van het einde. Dat zou wat zijn…
Automobilisten die de velden in rennen,
om het te begroeten,
om het te ontvluchten.
Inmiddels hangt de vlag in stok,
omdat de Koning zijn paleis bewoont.
Maar ooit hing de Koning in stok –
voor harpijvolk hét vlagvertoon.
Een enkele harpij blijft in haat verdiept,
maar de menigte verdringt zich opgetogen
rond een gapend gat, onwaarschijnlijk diep...
Des Konings bron? Of gaat het omhoog?
Een bolderkar over hemelstraten,
een pijnloze kus van een vurig kooltje,
vleugelwind van een loskomend gelaat,
rond zijn stilstand draait een molen…
Wonderen voor het weeshuis.
Een waarachtige knikt die hooguit gedag,
omdat hij op ons, zijn verwanten, wacht,
omdat hij pas in onze verzaliging lacht.
Hij beheert zijn bron, een dagtaak.
Liever zou hij gelukzaligheid de vrije loop laten.
Zo’n hartsverlangen noemt hij zwaanzinnig
en dat rijmt niet voor niets op waanzinnig.
Hij zegt het niet, maar een gelovige ziet
een profeet bij zichzelf denken:
zonder heiliging geen eerbied,
zonder eerbied geen beschaving.
Al zijn vissen belagen dat ene visje.
“Zij doen alsof er een eierendief is –
liever boos dan getroost.
Maar kijk: ooit een grote enge draak,
nu een wonderlijk zeepaardje.”
Al zijn schepen zijn wel eens gestrand,
met een schok en een schurend geluid.
“Zo’n schip stopt als een gehoorzaam lastdier.”
Ooit, aan een rand van haar bestaan,
kwam zij het manwild tegen.
Dat vluchtte ver van haar vandaan,
maar zij wist zich gegroet en gezegend.
Zij doorziet de zee van mogelijkheden:
reëel verdrinkingsgevaar voor het ware.
Zij kiest één ding, om het te redden,
en ziet naar mooiers niet meer om.
Het heet vrijheid, voelt als eenzaamheid.
Maar beter niet wennen aan deze voorhof;
uitstel, afstel, van de beloofde passage?
Wee de achterblijver die hier
zwaar van gelatenheid moet getuigen.
Bijstand laat op zich wachten,
bedacht op vossen
die kwijlend met het heilige aan de haal gaan.
Deze bladstille avond,
zwaar geurend met linde en liguster,
die al mijn gedachten gladstrijkt...
Ben jij het?
Je maakt mij leek zonder preek,
man zonder plan.
Waar geen wil is, is een weg
ten hemel.
De mens gehoord hebbende,
prijs ik de visie van dit landschap.
Neuriën is gepast, monterheid geboden,
dankbaar te gast in het land der goden.
Net op tijd, die verwijtende blik:
er zijn er die een wonder bezingen
en er zijn er die een wonder aankunnen,
aannemen.
Het gedruis van de spuisluis…
Jij leunt over de reling, boven het vallende water,
en schreeuwt iets over de geur? Over de kleur?
Maar ook jij wil dit niet overschreeuwen.
Dit mag ons een lesje leren,
dit laten wij ons wekelijks welgevallen,
voorvoelend de stroom van gelukzaligheid
die ons zal meevoeren, om ons te vieren.
Wij, zielsblij.
Gelukzaligheid niet te lang versmaden
met woorden of daden.
Wijselijk slapen.
“Ja” zuchten tegen gedroomde binnenkamers,
waar wij niet alert hoeven zijn op
hartelijk of hatelijk,
vleugels of vlerken.
Zuster Roos, weet je wat?
Vouw je bloembladeren
maar liever naar binnen,
vouw je op, keer terug naar je knop,
sluit je daarin op.
Daal verboden trappen af
tot in de roze schemer van je roos-zijn.
Daar is het goed bloeien.
Kabouter geweest.
Nu weer engel.
Groot is het hier en weldadig
als het ouderlijk bed voor een kind.
Grote kans dat een werker hier
uit de kast komt als minnaar.
Of dat een zieke zijn arts uitlegt:
doodgaan zit wel een beetje in mijn familie.
Weer de dieselwalm van deze oude schuit.
Deze naakte jongeling weer op het lege bovendek.
Zonovergoten eenzaamheid.
Liefde wordt in eenzaamheid gekonfijt.
Geloofwaardig is de stille klacht
van het moedeloos neerliggen, als op een ziekbed,
wachtend totdat vele handen hun bruid terugtrekken
uit een opgegeven lichaam.
Vergeet die zee van mogelijkheden,
ons water is zoet en goed.
Zo zoet en zo goed dat jij onwennig
uitvluchten zoekt.
Kom, dit meest nabije ademt
een overzeese vrede.
Dit dus, dromen al die honden op hun kleedjes.
Rood roept het dat een dageraad.
Als wij tweeën echt zo recht door zee zijn,
dan kan die overkant niet al te ver zijn.
Maar om nu al overkantje te spelen
op zo’n kale rots van huwelijks-trots?
Al zijn wij samen wel voornaam.
Narren doen onze trouw af als lauw.
En hun oor verdraagt onze “bonding” niet,
dat wij elkaars naam zo graag roepen.
Iets lijkt zich te gaan zeggen,
maar hult zich dan, als betrapt,
in stilzwijgen.
Al mijn gasten praten er overheen,
rad van tong, traag van hart,
wereldwijs, hemelvreemd.
Eén mond blijft zoet op slot,
de ware wijsheid, terug bij God.
De Vijfherenlanden hullen zich in nevelen.
De witte vlek van een zwaan, de rest
laat zich niet thuisbrengen.
Ah! De leeslamp van de dominee. (“Lezen over
de hemel is kwartier maken in de hemel.
Morgen met bevindelijke voorvaderen
de mantel der alledaagsheid dragen,
daaronder, warm, het wonder.”)
Het wachten is op een bruid
waarbij engelen staren en stamelen:
“Het is een bloem, het is een vlam,
een bloeiende vlam, een hoog oplaaiende bloem.”
Te eerbiedig om mij te genezen,
zal zij hooguit bij zichzelf denken:
een kreupel paard is nog altijd
een edel dier.
Er hangt iets moois in het portaal,
donker in licht vertaald –
van het blinde wijze, voor het dolende oog.
Buitengeluiden, die niet meer dwingen,
zullen wegsterven, nog één keer binnendringen,
of verstommen na alle windingen.
In het stille binnenste zich te slapen leggen,
het komende vooral niets in de weg leggen.
Mijn serafijn mag een dagje
mens zijn met mij.
Maar ja…
Bliksemschichtjes
spelen rond zijn gezicht
en zijn veren steken
aan alle kanten
uit zijn kleren.
De titel van deze website, Een maansikkel aan de daghemel, de overkoepelende titel van Berichten van het gemaal en Walvisdromen, staat als versregel in bericht 37 en in Licht (2). Deze maansikkel is een kenmerkende bouwsteen die al voorkomt in een publicatie in De Revisor (De Revisor 1987/6, blz.51).
Bericht 2, regel 7. Vergelijk Hadewijch, visioen 9. Een oerversie van dit bericht is ooit gepubliceerd in het tijdschrift Yang, aflevering 144, jubileumnummer 1989-1990. Ook de berichten 1, 10, 14 en 40 stammen uit die jaren, maar werden nog niet eerder gepubliceerd. De overige berichten zijn van recente datum.
Bericht 5, regel 11-12. Vergelijk Matteüs 6,6.
Bericht 7, regel 10-11. Vergelijk Jesaja 57,19. (Niet alle Bijbelse achtergronden worden in deze aantekeningen verantwoord.)
Bericht 12, regel 13. Titel en refrein van een dansnummer op het debuutalbum van Björk uit 1993. Violently Happy werd geschreven door B. Gudmundsdottir en N. Hooper.
Bericht 15, regel 14. Vergelijk bijvoorbeeld Spinoza’s Ethica, deel 4, stelling 45.
Bericht 19, regel 5-8. Engelenkoor uit Faust II, vijfde akte, door J.W. von Goethe.
Bericht 23, regel 9, x → ∞ : symbolische notatie van ‘x nadert tot oneindig’.
Bericht 24, regel 12, “pacem super Israël”: slotvers van psalm 125 en 128.
Bericht 26, regel 4. “Zwaard, word wakker!” Vergelijk Zacharia 13,7.
Bericht 28, regel 13. Uit de liedtekst van Helpless, geschreven door Neil Young, uitgebracht in 1970, op het album Déjà Vu van Crosby, Stills, Nash and Young.
Bericht 33, regel 13-14. Vergelijk Lucas 10, 23.
Bericht 36, regel 1-2. Berta Jacobsdochter, beter bekend als zuster Bertken.
Bericht 43, Séraphine Louis (1864-1942), als schilderes beter bekend als Séraphine de Senlis.
Bericht 50, regel 9 t/m 11. Citaat uit Joost van den Vondel: “Gijsbrecht van Amstel”.
Jan van Ruusbroec/Bruiloftsboek (2), regel 4. Vergelijk Jan van Ruusbroec: De geestelijke bruiloft, ’s-Hertogenbosch/Mechelen, 2008, blz. 86-87.
Ik, zuster Elisabeth, verhef mijn stem. Citaat in regel 7: Matteüs 11,30
Cello. Een van de vroegste gedichten. Onder de titel Boccherini gepubliceerd in Kunst, crisis of keerpunt, een uitgave van Stichting Plaatsmaken, Arnhem, 1985.
Nocturne. Een oerversie van dit gedicht werd, samen met de oerversie van bericht 2, gepubliceerd in Yang (144), zie tweede aantekening.
Van de museum-engel, regel 5: “noch zij, engel van haar bidders” / De museum-engel knikt hier naar een Maria-icoon uit de collectie van zijn museum.
Engel van Antonius. Antonius van Egypte, de woestijnvader.
Tomas in de dagen van de discretie. Het oorspronkelijke verhaal over de ongelovige Tomas staat in Johannes 20, 24-29.
Must remain behind to testify / (Nick Cave). Een regel uit de liedtekst van Let The Bells Ring, Nick Cave & The Bad Seeds, Abattoir Blues, 2004.
De ammonshoorn nodigt uit. De ammonshoorn is een spiraalvormige fossiele schelp, ooit de woning van de ammoniet, een weekdier dat lange tijd in groten getale de wereldzeeën bevolkte. Maar de ammonshoorn is ook de benaming voor een bepaald deel van onze hersenen, dat qua vorm overeenkomt met de fossiele schelp. Ammonshoorn en ammoniet kwamen eerder ter sprake in Bericht 36, onder punt d.
Copyright gedichten Jos van den Hoek.
De dichter is ook de vertaler van het hoofdwerk van Jan van Ruusbroec (1293-1381): De geestelijke bruiloft.
Dit werk is verkrijgbaar in de boekhandel, of te bestellen bij uitgeverij Adveniat. De vertaler is voor groepen,
opleidingen en kerkgenootschappen beschikbaar als leesbegeleider van De geestelijke bruiloft.
Belangstellenden kunnen zich melden bij josvandenhoek@live.nl.
Website gerealiseerd door MyPi Webdesign & Webdevelopment - info@mypi.nl.
Afbeelding titelpagina en achtergrond Judith van den Hoek.
Afbeelding bij Bericht 14: Vivian Dassen. Bewerking Judith van den Hoek.
Afbeelding bij Bericht 21: Anita van Loon-Van der Vlist. Bewerking Judith van den Hoek.